Mijn Vader

Herman de Jong

Mijn vader was een flinke man.

Dat kan van veel vaders gezegd worden.

Speciaal van de meeste van onze vaders hier, die werkten en zwoegden tussen de jaren 1900 en 1950, de vooroorlogse vaders, zullen we maar zeggen. De tijd was toen anders. Arbeiders bij boeren en in fabrieken verdienden niet veel en er waren weinig sociale voorzieningen. In de malaise tijd konden de boeren maar nauwelijks het hoofd boven water houden.

Wel, in die tijd begon vader's loopbaan, trouwde hij, kreeg een gezin, en werkte lange uren. Zulke lange uren, dat ik hem door de week weinig zag. Wij kinderen moesten het van de Zondag hebben om met hem te praten. Maar dat viel ook niet mee. Als we naar de kerk liepen, liep hij meestal een paar meter voor ons aan. De man kon ontzettend vlug lopen, veel te vlug voor onze korte beentjes. Zo liep hij door de week ook, want als je vlug liep, maakte dat een goede indruk op bazen. Dan zeiden de bazen: die man, die weet van aanpakken.

Vader werd op Terschelling geboren als zoon van een arme boer die weinig land had. Hier een stukje, daar een stukje. Vader had vier broers, waarvan een maar de boerderij kon overnemen. de anderen werden bakker, slager, zeekapitein, en mijn vader werd opzichter bij de Nederlandse Heidemaatschappij. Die ooms waren zwijgzame mannen. Je moest ze soms de woorden uit de mond trekken.

Gedurende de eerste wereldoorlog was vader in dienst. Hij was bij de cavalrie en had een mooit paard. Op Terschelling had hij wel geleerd met paarden om te gaan. Maar in dienst kreeg hij pleuris en zodoende kwamen er gaatjes in zijn trommelvliezen. Voor de rest van zijn leven was hij altijd wat doof, later erg doof.

In de familie werd er besloten dat vader maar naar de Heidemaatschappij school in Arnhem moest. Dat was een hele opoffering voor zijn ouders, want die opleiding moest betaald worden. Vader kon in de zomermaanden wel werken bij de maatschappij, maar dat behoorde tot zijn opleiding en veel verdiende hij daarmee niet.

Hij haalde zijn diploma voor opzichter en werd te werk gesteld in Westerwolde, waar nog veel heideland ontgonnen moest worden.

Eerst woonden we in Vlagtwedde, waar ik werd gebroen en later verhuisden we naar Winschoten, waar het hoofdkantoor was.

Vader ging dan 's morgens om 7 uur met zijn motorfiets de verschillende projecten langs, kwam om zes uur thuis, gauw even eten, en dan van 7 tot 9 uur administratie op het kantoor. Geen wonder dat ik meest door mijn moeder werd opgevoed. En dat was wel OK, want moeder was niet voor de poes, stond gauw klaar met de mattenklopper, en zo groeide ik op tot een oppassende jongeman.

Gedurende de oorlog moest hij fietsen door de provincie. De opzichters waren gekleed in een mooi groen uniform. Elk jaar kwam daar een niew uniform bij en zodoende hingen er heel wat jassen en broeken in de kast. Moeder wist daar wel raad mee toen er geen kleren meer te krijgen waren voor het gezin. De groene broeken en jassen werden uitelkaar gehaald, moeder zette zich voor de naaimachine en al spoedig liepen mijn broers en ik in groene pakjes. Het waren leuke pakjes hoor, maar wat hadden we een hekle aan die groene kleur. Als we op een rijtje de kerk binnenkwamen, stoten de mensen elkaar aan: kijk daar komen ze weer, die groene kinders van de Jong.

Vader was vaak in gedachten verzonken. Dan dacht hij aan al het werk dat nog moest gebeuren. Vaak moest hij eerst het land opmeten met een toestel die op een houten driepoot stond. Hij had dan altijd iemand bij zich die de meetbaak opmoest houden.
Op een keer ging hij op stap met de voorwerker Kievit. En die man vertelde me het volgende verhaal.

Eens moesten ze landmeten en waterpassen Zuidbroek. Zo, vader en Kiewiet gingen op weg. Vader had het meettoestel op de rug en Kiewiet had de zware driepoot aan zijn fiest gebonden onder het zadel. Twee poten aan een kant en een poot aan de ander kant. Met die logge driepoot aan de fiets was het moeilijk om bij de trappers te komen. Je fietste dan met de benen nogal wijd uit elkaar...een koddig gezicht.

De kortste weg naar het land dat ze moesten opmeten liep langs het nauwe jaagpad van het Winschoterdiep. Op dat jaagpad liepen vroeger de paarden die de binnenschepen voorttrokken. Als de schipper arm was en geen paard bezat, trok dan zijn vrouw het schip voort. Nu is zo'n jaagpad nogal smal en je moest goed uitkijken waar je fietste. Dat was vader wel toevertrouwd. Hij fietste zo'n twintig meter voor Kiewit aan, die met kromme benen moest fietsen vanwege die logge houten driepoot en moeite had vader bij te houden.

Plotseling was er een diepe kuil in het pad en Kiewit verloor zijn evenwicht. Natuurlijk moest zijn fiets nou net naar de kant van het diep vallen, en ja hoor, Kieiwiet plompte netjes in het nogal vieze water van het Winschoterdiep. Gelukkig kreeg hij de fiets niet boven op zich, die lag met draaiende wielen nog op de wal. Als zo iets gebeurd geef je natuurlijk een luide kreet, hetgeen Kiewiet dan ook deed, hij gaf zelfs een zeer luide schreeuw omdat hij wist dat vader doof was. Maar vader hoorde niets en fietste rustig door, zich van geen kwaad bewust. Zo komt vader aan bij het land dat opgemeten moest worden stapt van zijn fiets af en is zeer verwonderd dat Kiewit in geen velden of wegen te bespeuren is. Hij gaat er maar es bij zitten en steekt zijn pijp aan. Maar na tien minuten wordt het hem toch te gortig. Hij wil aan het werk ,maar zonder Kiewiet en zijn driepoot kan hij niets beginnen. Hij rijdt terug langs het jaagpad en ja hoor daar zieti hij in de verte en zwart stipje. Dat zal Kiewit wel zijn. Maar wat is dat nou! Kiewit loopt en heeft de fiets aan de hand. Een lekke band natuurijk. Als hij bij Kiewiet aankomt zegt vader: dat is nou toch ook wat, een lekke band, nou Kiewiet, zo verliezen we wel wat tijd. Als je nou es op mijn pakjesdrager ging zitten... Kiewiet kijkt hem met grote, booswordende ogen aan en zegt dreigend: De Jong, ben je nou stekeblind? Zie je dan niet dat ik sjompenat ben. En dan komt het antwoord dat broeder Kiewiet nooit vergeten heeft.

Ja, je bent nat, hoe komt dat?

Terwijl Kiewiet me dit verteld, schieten zijn ogen nog vonken.

Maar dan begint hij te lachen. Ja, die vader van jou, dat was me er eentje. Ik zal je nog een verhaal vertellen. Op een goeide morgen kreeg ik een telefoontje van hem. Direct komen Kiewit, we moeten waterpassen. Goed, de Jong, ik kom er aan. Als de wind meezit ben ik er over een uur. Ik woonde namelijk in Woldendorp en dat is nogal een eindje van Winschoten. Zo, die zware driepoot maar weer op de fiets en ik op stap naar Winschoten. Maar ik heb een hevige tegenwind en kom pas anderhalf uur later bij jullie huis aan,
Je vader zegt ietwat korzelig: je bent lang weggebleven, direct maar weg. Maar je moeder zegt: nee hoor, Kiewiet krijgt eerst een kop koffie. Nou, vooruit dan maar zegt je vader. Een kwartier later stappen we op de fiets en rijden de stad Winschoten uit, richting Scheemda. Kiewiet zegt tegen vader: waar is dat stuk land dat we moeten opmeten. Vader hoort eerst niets. Vijf minuten later zegt hij: zei je iets Kiewit? Ja, zegt Kiewiet, ik vroeg waar dat stuk lnad is dat we op moeten meten. Even voorbij Woldendorp, zegt je vader.
Toen stapte Kiewiet van de fiets zo kwaad was hij. Maar vader reed nog een eindje door. Toen merkte hij dat Kiewiet niet meer naast hem reed en hij stapte ook af. Heb je nou alweer maleur aan je fiets, Kiewit? En toen kreeg vader er van langs. Kiewiet brulde: Je laat me eerst van Woldendorp naar Winschoten rijden, om een half uur later terug te rijden van Winschoten naar Woldendorp. Dat vind ik geen manier. Je vader lachte wat schaapachtig en gaf toen toe dat het inderdaad geen manier was. Ik had eventjes beter na moeten denken, zei hij, natuurlijk man, ik had je die hele rit kunnen besparen. Maar vooruit gedane zaken nemen geen keer, zullen we dan maar verder rijden. Ja, zo was je vader, een man van goud, maar altijd in gedachten verzonken en dan gebeurden er wel es rare dingen. Als ik je nou vertel.... Ik zei, hou maar op Kiewiet, want ik ken mijn vader nog beter dan jij hem kent.